
Jurisprudentie
BI0907
Datum uitspraak2009-03-26
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6977 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6977 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering toeslag op het ouderdomspensioen. De aangevoerde beroepsgronden leveren geen dringende redenen op om bij voorbaat van terugvordering af te zien. Niet gebleken is van dermate bijzondere omstandigheden dat die leiden tot het oordeel dat terugvordering voor appellant onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen met zich meebrengt. Uit een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant is niet gebleken dat er komende vijf jaar geen sprake meer zal zijn van enige aflossingscapaciteit.
Uitspraak
07/6977 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2007, 07/1863 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 november 2006 heeft de Svb de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant over de maanden december 2003 en januari 2004 herzien. Aan dit besluit lag ten gronde dat het inkomen van de echtgenote van appellant was gewijzigd. Van deze wijziging is de Svb niet op de hoogte gesteld.
1.2. Bij besluit van 1 december 2006 heeft de Svb van appellant een bedrag van € 720,74 aan teveel betaalde toeslag teruggevorderd. Daarbij is opgemerkt dat de Svb niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Wel is vastgesteld dat appellant geen aflossingscapaciteit heeft. Op die grond is bepaald dat appellant vooralsnog niet hoeft af te lossen. Over een jaar zal een nieuw onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant worden uitgevoerd.
2.1. Tegen de besluiten van 14 november 2006 en 1 december 2006 is namens appellant bezwaar gemaakt. Daarbij is onder meer aangevoerd dat er wel dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien. Gewezen wordt op de precaire financiële situatie van appellant en de leeftijd van hemzelf en zijn echtgenote. Aannemelijk is dan ook dat hun financiële situatie in de toekomst niet zal veranderen, zodat nu en in de toekomst geen sprake zal zijn van enige aflossingscapaciteit.
2.2. Op 1 maart 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.3. Bij besluit van 8 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Ten aanzien van de herziening van de toeslag is opgemerkt dat er geen dringende of andere redenen zijn om van de herziening van de toeslag af te zien. Ten aanzien van de terugvordering wordt opgemerkt dat de Svb van (verdere) terugvordering afziet indien de gerechtigde gedurende vijf jaar geen betalingen heef verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal verrichten, indien de vordering niet hoger is dan € 2.269,00. In het onderhavige geval is bij het onderzoek van de aflossingscapaciteit niet gebleken dat er de komende vijf jaren geen sprake zal zijn van enige aflossingscapaciteit. Er is dan ook geen grond om van terugvordering, of een jaarlijks onderzoek naar de aflossingscapaciteit, af te zien.
3.1. In beroep is namens appellant aangevoerd dat het hem onjuist voorkomt dat met zijn sociale en/of financiële omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij het besluit inzake de wijze van terugbetaling. Reeds bij het besluit tot terugvordering dient aan de hand van genoemde omstandigheden te worden bepaald of al dan niet sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In casu is ten onrechte geoordeeld dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien geen sprake is.
3.2. De rechtbank heeft het beroep vervolgens ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder):
“In zijn bestreden besluit heeft verweerder aangevoerd dat slechts in zeer incidenteel geval een dringende reden aan (gehele of gedeeltelijke) terugvordering in de weg staat. Hierbij kan worden gedacht aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In algemeen, zo blijkt uit het bestreden besluit, hanteert verweerder dan echter de door de jurisprudentie ondersteunde lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij het besluit inzake de wijze van terugbetaling.
Verweerder heeft ter nadere toelichting aangevoerd dat dringende redenen (van sociale en/of financiële aard) bij zowel het nemen van een beslissing tot herziening als het nemen van een beslissing tot terugvordering een rol spelen, echter dat dringende redenen van financiële aard slechts in zeer incidenteel geval aan deze beslissingen in de weg staan. Dit houdt mede verband met de beslagvrije voet. Volgens verweerder spelen financiële omstandigheden - in de vorm van een dringende reden - met name een rol bij de beslissing over de wijze van betalen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit beleid niet buiten de grenzen van artikel 24 van de AOW treedt.
Gelet op voornoemde rechtspraak en het door verweerder - in lijn met deze rechtspraak - gevoerde beleid moet worden geoordeeld dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden geen dringende redenen opleveren om bij voorbaat van terugvordering af te zien. Niet gebleken is van dermate bijzondere omstandigheden dat die leiden tot het oordeel dat terugvordering voor eiser onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen met zich meebrengt. Voor wat betreft het onderdeel van de beroepsgrond van eiser dat betrekking heeft op zijn precaire financiële neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder uit een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van eiser niet is gebleken dat er komende vijf jaar geen sprake meer zal zijn van enige aflossingscapaciteit. Nu eiser dat betwist met enkel de stelling dat niet te verwachten is dat zijn financiële situatie in de komende jaren verbetert, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn primaire besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaald ouderdomspensioen over de periode van december 2003 tot en met januari 2004 heeft gehandhaafd.
De rechtbank tekent hierbij nog aan dat verweerder - gelet op het ontbreken van aflossingscapaciteit aan de zijde van eiser - heeft aangegeven dat eiser vooralsnog niet aan verweerder hoeft terug te betalen. Nu verweerder uit het onderzoek naar de aflossingscapaciteit van eiser niet is gebleken dat er komende vijf jaar geen sprake meer zal zijn van enige aflossingscapaciteit, zal verweerder jaarlijks een dergelijk onderzoek blijven verrichten. Indien eiser over aflossingscapaciteit beschikt zal het besluit over de wijze van terugvordering, het besluit tot invordering, worden genomen conform de inhoud van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW van 28 juni 1996, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 2001, Staatscourant 2002, 4. Dit besluit bevat nadere regels met betrekking tot de termijn of termijn waarbinnen het teruggevorderde bedrag moet worden terugbetaald en de wijze waarop het terugvorderingsbesluit bij niet tijdig betaling ten uitvoer wordt gelegd.”
4.1. In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald.
4.2. De Svb heeft in verweer volstaan met te verwijzen naar de gronden van waarop het bestreden besluit rust, bezien in samenhang met de onderliggende gedingstukken. Verzocht wordt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3. De Raad oordeelt als volgt.
4.4. De Raad kan zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Pijper.
RB